Odins Runenlied

“Het lied van de Hoge” uit de Edda

Een van de verhalen dat is opgenomen in de Edda is de Hávamál. Hávamál betekent “het lied van de Hoge”. De Hoge is uiteraard Odin.

Er zijn verschillende vertalingen van De Hávamál, waarin ook de volgorde vaak wordt aangepast. Ik heb gekozen voor de versie van Frans Berding, omdat ik het gedateerde Nederlands wel iets vindt hebben, omdat het mij toch een beetje een gevoel geeft voor de ouderdom van dit vehaal. Frans Berding noemt Odin bij zijn Angelsaksische naam, Wodan. Hij begint met hoe Wodan/Odin de Runenwijsheid verkreeg, gevolgd door de toverspreuken (gezangen) met daarna de gedragsregels voor gast en gastheer.

De tovergezangen zijn nogal raadselachtig en kloppen bovendien niet in hun nummering. De gedragsregels vind ik erg leuk. Zo is ht bijvoorbeeld onverstandig om reizigers die aan je deur komen kloppen niet gastvrij te ontvangen, want je weet immers nooit of het niet toevallig Odin in vermomming is. Dat wil niet zeggen dat je alle vreemdelingen ook moet vertrouwen, houd ze goed in de gaten! Het advies aan reizigers is om hun gastheer goed in de gaten te houden, want ook onder gastheren vind je vreemde snuiters. Een wijs reiziger weet daarom waar de deuren zijn. Tevens is hij voorzichtig met drank ‘want des te meer men drinkt des te minder men greep op zijn geest heeft.’

Wodans Runenlied

 Ik weet hoe ik hing aan den wereldboom
Negen nachten, lang als eeuwen,
Gewond door de speer, aan God-Wodan gewijd,
Ik zelf zoo gewijd aan mijzelf;–
Hing aan den boom, die voor ieder verbergt
Waar zijn wortelen groeien.
Geen brood bood men mij, noch mede aan,
Mijn hoofd zonk zinnende neder,
Klagende riep ik om runentoover
Tot ik als vrucht van den boom viel.

Negen liederen leerde mij de zoon
Van Boosdoorn, Bestla’s vader.
En van Mimir’s wondere wijsheidswater
Dronk ik een teug.
Er kwam in mijn leden een nieuwe kracht
En nieuwe lust tot leven:
Onheilen kan ik van mijn hoofd afwenden,
En de woorden drijven tot daden.

Lodfafnir, luister. Wilt gij leeren
Runen te ontraadselen, die de hoogste der goden
In stevige twijgen sneed?

“Wilt gij vernemen de nuttige woorden,
Die Godspreker sprak, en gebeden kennen,
Die heil aanbrengen,–zoo hoor!

Vóór de wereld was Wodans wijsheid:
Hij keerde vanwaar hij kwam,
Liederen ken ik als geen enkele koning
Of hoogverheven vrouw.

Het eerste lied leert mij hulp te verleenen
In gevechten, onheil en gevaar;

Mijn tweede zang geneest de zieken,
Wanneer de dood hen dreigt.

Het derde is verschrikkelijk voor iederen vijand:
Want nauwelijks zal ik het zingen,
Of het zwaard verstompt van mijn bestrijders
En hun baat geen wapen tot afweer.

Als een vijand mij heeft gevangen genomen
En armen en beenen mij bindt,
Zing ik den vierde der tooverzangen,
En vrij zijn mijn voeten, daar de boeien vielen,
Vrij hef ik mijn handen omhoog.

Een pijl, die van de pees werd geschoten
En in trillende vlucht mij wil treffen,
Staat stil en valt bij ‘t vijfde lied,
Gebonden door mijn blik.

Een zesde is machtig, wanneer een man
Met de tooverdistel wil steken:
Dan valt niet op mij,–dan valt op hem
Het verderf, waarmede hij dreigde.

Het zevende lied zing ik, zoodra ik zie,
Dat een huis in vlammen is gevlogen,
Hoe hoog het laaiende vuur ook lekke,
Hoe uitgebreid de brand ook zij,
Ik dwing hem te bedaren.

Twist, die tusschen de helden ontstaat,
Beëindigt van mijn lied’ren het achtste,

Mijn negende zang, in den nacht gezongen,
Verdrijft de gestalten der vrouwelijke spoken,
Die over de rotsen rennen.

Ik ken nog een tienden tooverzang
Om in nood op zee te zingen:
Dan stil ik den storm en hooggaande golven,
Bedaar ik het dreigende, woeste water,
En kan rustig verder varen.

Mijn lieveling wordt door mijn elfde lied
Beveiligd in alle gevechten:
Ik zegen zijn schild en zijn glanzende zwaard,
En hij gaat ongedeerd, en hij keert ongedeerd
En is in den strijd steeds de sterkste.

Het twaalfde bewerkt dit groote wonder:
Het jonge kind van een edelen koning,
Door mij in het water gewasschen
Terwijl ik zing, kan geen zwaard verwonden,
Wanneer het als held in den strijd trekt.

Wanneer heel het volk ter vergadering komt
En ik noem van de goden de namen,
Dan zing ik mijn dertienden zang,
Want beter dan wie ook ben ik bekend
Met ‘t wezen van Asen en Alfen.

Eens zong een dwerggeest, Rustegever,
Een lied dat aan volkeren kracht verleent,
Wanneer ze des morgens ontwaken:
Dat werd mijn veertiende tooverzang,
Die sterkte aan de Asen verstrekt
En mijzelf verheldert de zinnen.

En als ik bij een angstig meisje
Mijn vijftiende zang ga zingen,
Dan wordt zij goedgunstig en geeft mij geluk
En vervulling van al mijn verlangens.

Wil zij mij verlaten, zoo zing ik een zestiende lied
Waardoor zij mij blijft verbonden.

Ik zal aan geen meisje ooit mededeelen
En aan geen vrouw vertellen
Mijn zeventiende, ‘t laatste lied.
Behalve aan Frigga, de vrouw aan mijn zijde,
Is ‘t slechts één enkele bekend.
Nu zong ik geheel mijn hoogen zang,
Die den menschen tot steun moge strekken.
Gelukkig is hij, die de liederen kan keren,
En den zijnen meedeelen mag.

Al zal het lang duren, Lodfafnir, vóór
Gij ze ooit zelf zult zingen,
Verheug u dat gij ze mocht vernemen
En gebruik den zegen, dien ik u gaf.
Door u dit heil te doen hooren.”

 Lodfafnir vroeg aan Wodan, dat deze hem nog meer zou leeren, dat heilzaam voor alle menschen was. Toen sprak Wodan tot hem:

–“Lodfafnir, luister dan naar mijn lessen, en doe uw nut met wat gij vernemen zult. Gij hebt de runen van den Hooge gehoord,–luister nu naar zijn levensregels.

Het allervoorzichtigste zult gij zijn bij het drinken van den aaldrank, doch ook bij een vrouw, die getrouwd is, en bij schelmen en dieven. Wanneer gij drinkt, roep dan de kracht der aarde te hulp: deze bevrijdt u van een roes, zooals een huis bevrijdt van verwarring, de maan van de woede, en runen van boosheid,–geef daarom aan de aarde een deel van uw drank.

Lodfafnir, leer deze wijze les. Als gij gaat over landen en zeeën, neem dan den noodigen mondvoorraad mee en wijk geen stap van uw wapens. Wie honger heeft vindt geen vreugde in gesprekken, en niemand kan zeggen hoe spoedig hij zijn speer noodig heeft. Geef aan uw vijand geen vrede, zoodra u gevaar dreigt, en zie in een gevecht niet angstig rond, want de schrik verandert iemand in een varken.

Een angstig man vermijdt het gevecht, alsof hij eeuwig bleef leven: ook als hij de speer is ontsprongen weet de ouderdom wel waar hij is. Aan mannen past een wakkere moed, tot de dood hen heeft getroffen; en koningskinderen zijn dapper in den strijd, maar sober met woorden.

Heil den gever! Daar is een gast gekomen, waar zal hij zitten? Wie zijn geluk zoekt op de reis heeft groote haast. Wie van buiten komt heeft verwarming noodig voor zijn koude leden, wie van verre door de bergen komt kan kleeding en voedsel gebruiken. Water en een handdoek zal de gastheer aan zijn gasten geven: door goede behandeling verkrijgt hij hun dank en belooning. Want er is geen enkele goede en gastvrije man, die zich niet verheugt om geschenken,–hoe veel hij zelf ook weggeven moge, nooit zal een belooning hem leed doen.

Niemand zult gij hoonen, die in uw huis komt, want wie binnen zit kan de waarde van een bezoek niet altijd zien.

Lodfafnir leer deze wijze les: vaar tegen geen enkelen vreemdeling uit en geef gaarne aan wie er om vragen, en geef zoo lang en zoo goed als gij kunt. Spot nooit met een stumper en veracht een ouden prater nooit: verstandigen hebben een verwelkte huid, die slap en verschrompeld om hen heen hangt: maar het verstand kwam met hun jaren. Alle menschen hebben deugden en gebreken, en al is niemand geheel volmaakt, er is ook niemand die niet iets goeds heeft. Een ieder heeft niet dezelfde gaven gekregen, en alleen degene, wien het aan hart en verstand ontbreekt, spot en lacht om alles. Hij moest weten,–maar weet het niet,–dat hij ook zelf niet vrij is van fouten. Een gastheer zij vriendelijk voor zijn gasten, en vroolijk: dan zorgt hij tegelijk voor zichzelf. Want wie goeden raad weet te geven verdient de lof van een verstandig man.

Op reis is voorzichtigheid het beste gezelschap,–die heeft men het meeste noodig van alles. Stel daarom ook niet al te hoog vertrouwen op het ontkiemende veldzaad, noch op het verstand van uw kind: het zaad heeft zijn tijd en een kind heeft opvoeding noodig. Hoe vaak blijken beide niet onbetrouwbaar! Prijs den dag nooit voor den avond, en een vrouw slechts dan als ze dood is,–prijs een bruid na de bruiloft, het bier na het drinken, het ijs als ge behouden aan land zijt gekomen, en een zwaard, nadat gij het eenmaal gezwaaid hebt. Brekende bogen en flikkerende vlammen, wilde zwijnen en ontwortelde boomen, huilende wolven en hongerige raven, hooggaande golven en glibberige slangen, krakend ijs en een kookenden ketel, preekende vrouwen en een vleiende heks, stijgerende hengsten en schijndoode helden, pralende vorsten en prijzende heeren, een klaren hemel en een klagend meisje, een brandend huis en een beer, die danst, uw vijand op denzelfden weg als gij bewandelt,–wees altijd voorzichtig, vertrouw dezulken nooit.

Wie als gast in een huis komt zal goed om zich rondzien, want niemand weet of daarbinnen zich niet een vijand bevindt. Blijf ook niet te lang in hetzelfde huis, want de beste vrienden worden vervelend, wanneer zij te lang op den bank van een ander vertoeven.

Wees vooral voorzichtig, wanneer gij aan den maaltijd gaat. Drink van de mede, maar houd de maat, dan kunt ge zwijgen en spreken waar het noodig is. Niemand zal u verwijten, dat gij vroeg naar bed gaat. Mede is voor de menschen niet zoo goed als men meent, en dronkenschap is de slechtste gezel, omdat iedere slok een stuk van het verstand steelt. En wie zonder nadenken aan zijn lusten maar toegeeft, eet zich ziek: menigeen, die zich in matig gezelschap zoo dom gedroeg, werd later door zijn maag uitgelachen. De kudde kent den tijd om naar huis terug te keeren, en houdt dan met grazen op,–maar een domme mensch let niet op de maat van zijn maag.

Wanneer men aan een maaltijd fluistert, moet gij zwijgen, zet echter uw oogen en uw ooren wijd open, opdat gij uw voordeel kunt vinden. Laat u nooit verleiden met den eerste den beste te spreken en vertel aan een schelm nooit van uw eigen verdriet, want in een slecht gezelschap vergeldt men goed niet met goed en worden de braven ontwapend door de schimpscheuten der slechten.

Zorg er voor van alles te weten, omdat bij wijzen een domme bespot wordt. Dwaas is hij, die nooit iets zegt, of niet weet wanneer hij moet zwijgen. Wanneer het gesprek op runen komt of op kennis van goddelijke dingen, spreekt een dwaas het verstandigste, wanneer hij zwijgt. Een dwaas doet het beste in gezelschap van andere mannen zijn mond te houden: dan bemerkt niemand, dat hij weinig weet, en houdt hij zijn armoede verborgen. Een man moet echter ook niet méér dan matig wijs zijn. Wie zijn noodlot niet kent blijft bevrijd van veel kommer, en te groote wijsheid kost iemand de vroolijkheid van zijn hart. Wanneer men slechts goed weet hetgeen dat men weet, leidt men het gemakkelijkste leven.

Wie verstandig wil zijn moet steeds weten wat hij zal zeggen of vragen. Doch hij vertrouwe slechts den een, en den ander niet, want wat drie weten weet heel de wereld. Houd daarom voorzichtig de wacht aan de deur van uw vertrouwen: hoe menigeen heeft het niet moeten boeten, dat een ander zijn geheime gedachten kende! Hoofd en tong behooren bij elkander en toch heeft menige tong een hoofd afgehouwen; dikwijls is onder een kleed van vrede een gewapende hand verborgen.

Hij is een dwaas, die denkt een vriend te vinden in een ieder die hem toelacht, en hij ziet niet in hoezeer men hem bespot. Hij is een dwaas, die denkt een vriend te vinden in een ieder die met hem meepraat, en als hij voor het gerecht geen verdediger vindt, bemerkt hij eerst hoe hij bedrogen werd.

Weet gij echter, dat gij een vriend hebt, dien gij volkomen kunt vertrouwen, wissel met hem dan al uw gedachten en vele gaven en ga hem dikwijls bezoeken; want heidekruid en hoog gras groeien op een weg, dien niemand bewandelt.

Eens was ik jong en doolde eenzaam rond en verdwaalde op de wegen; nu ben ik rijk, wijl ik een ander vond: een man is voor den man een vreugde. De boom, die op een dorren heuvel staat, krijgt geen bladeren en takken; zoo is ook de man, die door niemand bemind wordt,–waarom zou hij langer leven?

Een brandstapel vangt van een brandstapel vonken tot hij zelf in brand vliegt,–zoo leert een man van een anderen man, en zou dom blijven, als deze zweeg. Maar als bij slechte menschen het vuur van de vriendschap vijf dagen brandt, zinkt het in asch vóór den zesde, en is alle liefde uitgedoofd.

Met wapenen en kleederen moeten vrienden elkander verblijden, zooals men zelf zeer goed weet: wie elkander geschenken geven blijven het langste bevriend, wanneer het geluk overigens wil dienen. Niet alleen groote gaven moet men geven, ook met kleine koopt men zich dank,–met een half brood en een halfgeledigden beker verkreeg ik eens een vriend. Voor een vriend moet men vriendelijk zijn en hem alle gaven vergelden, zooals men hoon met hoon, en bedrog vergeldt met leugens. Voor een vriend moet men vriendelijk zijn, ook voor allen, die hem bevriend zijn, maar wie uw vriend vijandig is, zult ook gij niet als vriend beschouwen.

Breek nooit overijld, en nooit het eerst, den band met uw vrienden, want als gij uw gedachten aan niemand toevertrouwen kunt, knaagt de kommer aan uw leven.

Uit den verstandigen man weet de macht der liefde een dwaas te maken en dat gebeurt eens bij een ieder. Daarom moet niemand een ander verwijten, dat hij in haar boeien ligt: de schoonheid verwart den flinken man en laat een zwakhoofd onverschillig. Met mooie woorden en rijke geschenken verwerft men de gunst van de vrouwen, en wie de schoonheid van een meisje prijst vangt haar spoedig in zijn armen. Maar ik beken het u eerlijk,–ik ondervond het toch zelf,–de liefde van een man voor eene vrouw is vluchtig. Wij praten prachtig, denken slecht, en bedriegen haar, die ons het meeste vertrouwen.

Lodfafnir leer deze wijze les: verleid nooit de vrouw van een ander tot liefde. Maar als gij een meisje, dat vrij is, tot liefde wilt lokken en vreugde bij haar wilt vinden, beloof en geef haar dan schoone geschenken, en nooit geeft gij haar te veel.

Lodfafnir, leer deze wijze les: vertrouw niet te veel op het woord van vrouwen en meisjes, want op een rollend rad werd haar hart geschapen en in haar ziel woont wispelturigheid. De liefde van een vrouw met vluchtigen zin is gelijk aan een tweejarig paard, dat zonder toom, met onbeslagen hoeven, schichtig over het ijs holt;–gelijk aan een schip zonder stuur in den storm, en aan een jager op beregende wegen, die struikelt en uitglijdt op gladden steen.

Lodfafnir, leer deze wijze les: ontvlucht de omhelzing van een toovervrouw, want zóó zal zij u bedriegen: gij weet niet meer wat rechters en koningen tot u spraken, gij denkt aan geen eten en mannenmoed meer en zorgenvol valt gij in slaap. De booze tong van een vrouw heeft al menigeen leven en hoofd gekost, en haar valsche woorden sleepen hem in het graf, zonder dat hem schuld treft.

Lodfafnir, leer deze wijze les: sta in den nacht slechts op als er nood is. Wie alle nachten waakt zal ‘s morgens zeer vermoeid zijn en toch dezelfde zorgen vinden. Sta echter vroeg op, als gij weinig werklieden hebt, want er wordt veel verloren door wie zich verslaapt. Wie eens anderen mans leven en goed wil verkrijgen moet vroeg opstaan: een luie wolf verliest zijn prooi, en zoo ontgaat een slapende de overwinning.

Een ieder moet de maat goed kennen van de houtstapels voor zijn huis, opdat in de wintermaanden zijn voorraad niet opraakt. Een goede voorraad geeft rustigen slaap, zelfs in den barren herfst, als het weer wel vijfmaal verandert op een dag, en hoe dikwijls dan niet in de maand! Met het vermogen, dat een man zich verwierf, moet hij niet gierig zijn: vaak krijgt een vijand wat men voor een vriend had bestemd, ‘t Geschiedt zoo dikwijls anders als men vermoedde! Een rijke had eens volle schuren,–nu kauwen zijn kinderen op hun vingers,–rijkdom, de onbetrouwbare vriend, verdwijnt zoo vlug als een wenk van de oogen.

Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt zijt gij er meester: een dak van stroo en twee geiten in den stal is beter dan bedelen. Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt zijt gij er meester,–alleen bloedt het hart, wanneer men iederen middag zijn eten moet vragen. Maar niemand behoeft zich te schamen, die geen goede schoenen en prachtig paard bezit, als hij maar schoon en verzadigd naar de rechtplaats kan rijden. Een rijke, die tusschen de menigte toch geen verdediger kan vinden, is als een arend, die angstig op een prooi aast.

Vuur is het beste onder de menschen, de aanblik van de zon en een goede gezondheid, wanneer men die zonder schande kan hebben. Nooit is een man geheel ongelukkig, zelfs niet dan als hij ziek is: de een verheugt zich over zijn zonen, een ander over verwanten, een derde over zijn vele vee, en een vierde is tevreden over zijn daden. Een lamme rijdt nog op een paard, wie zijn handen verloor kan de kudde leiden, een doove kan nog vechten, en een blinde is beter dan een verbrande. Want dooden dienen tot niets. Het is beter te leven dan dood te zijn,–een levende krijgt nog wel ooit een koe,–bij den rijke zag ik vroolijk vuur opvlammen, maar hij lag zelf voor de deur dood.

Een zoon te hebben is goed, ook al werd hij geboren na den dood van zijn vader: zelden staan er gedenksteenen langs den weg, die een zoon er niet voor zijn vader zette.

Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook zelf,–maar nooit sterft de roem van hem, die zich een goeden naam verwierf.

Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook zelf,–één ding weet ik, dat sterft nooit: het oordeel over den doode.”

>>Van mensen, goden en reuzen