Helgi, die Honding doodde

Helgi, die Honding doodde

(uit de Edda-vertaling van Frans Berding)

In overoude tijden, toen adelaren zongen en levenverwekkend water uit den hoge hemel viel, baarde Borghilde, de vrouw van koning Siegmond, in de koningsburcht van Braland een zoon.

Daar naderden in de nacht de Nornen om de draden van het lot te spannen voor het koninklijke kind. Heel zijn leven omringden zij met roem en eer. Zij sponnen het gehele land in een net van gouden draden, maakten ze vast midden onder de volle maan, wierpen de einden uit naar het Oosten en naar het Westen en bonden één draad naar het Noorden, die nimmer breken mocht.

Hoog in de bomen sprak toen een raaf tot de andere:

–“Zie, daar is Siegmonds zoon geboren. Nog geen zonnedag is hij oud en reeds staat hij daar als een sterke strijder en glanzen zijn ogen van oorlogsverlangen. Daar breken vreugdevolle dagen voor ons aan!”

Siegmond en Borghilde hoorden die woorden, en op dat ogenblik beklemde hen de angst om wat er wel met hun kind kon gebeuren. Het volk echter, dat het koningskind zag, verheugde zich zeer. Want het bemerkte, welk een machtige held er was geboren. En ook het volk verwachtte een vreugdevolle tijd.

De koning gaf zijn zoon fris groen van de bomen als een teken, dat hij hem eens het geheele land in bezit geven zou. Hij noemde hem Helgi, naar Helgi, Zwaardwachtszoon, en schonk hem, behalve vele burchten, het vreselijke zwaard, dat Doodsdraak heette.

Hagel, een van koning Siegmonds edelen, werd aangewezen om den knaap op te voeden.

Nu was er voortdurend grote strijd tussen koning Siegmond, wiens geslacht de Welsingen of Wolvingen heette, en koning Honding, de machtige, die over het land regeerde, dat Hondland genoemd werd. Deze moedige krijgsman had vele zonen, die met hem uittrokken ten strijde, en beide koningen doodden velen van elkanders helden.

Eens ging Helgi heimelijk naar de krijgslieden van koning Honding, om allerlei tijding te vernemen. Toen hij er enige tijd gebleven was, en veel gezien en gehoord had, keerde hij weer naar zijn land terug. Maar onderweg ontmoette hij een herdersknaap, die in het land van Honding woonde, en hij zei tot deze:

–“Zeg aan Heming, Hondings zoon, dat Helgi gezien heeft, hoe er een man gedood werd, die gevangen was genomen, en die Honding voor Hamal hield. Ik, Helgi, was er bij toen het gebeurde, in een grauw gewaad gekleed.”

Hamal nu was de zoon van Hagel. Zodra koning Honding hoorde wat de herdersknaap vertelde, zond hij mannen uit naar Hagel om Helgi te halen. Deze kon zich slechts redden door meisjeskleren aan te trekken en de molen te draaien. Hondings mannen zochten Helgi, maar vonden hem niet. Toen zei een van deze:

–“Wat kijkt Hagels dienstmaagd helder uit de ogen! De stenen knarsen, de molen kraakt. Dat is zeker niet het kind van een knecht,–dat kon wel een koning zijn, die daar het koren maalt. Mij dunkt, dat die hand veeleer het zwaard moest houden, dan de stang van een molen.”

Hagel antwoordde:

–“Het is geen wonder, dat heel de molen zo davert: daar staat een koningsdochter te malen. Eens reed zij over hoge wolken en wilde strijden als een held. Maar Helgi heeft haar gevangen genomen en hier gebracht.”

De jonge Helgi groeide op als een eik. En hij behoefde niet lang te wachten, tot hij ten strijde mocht trekken. Want toen hij vijftien jaren oud was, gaf zijn vader hem vele schepen, en vergezeld van een menigte helden ondernam Helgi zijn eerste tocht. Hij versloeg de sterke Honding, voer geruime tijd over de zee, en kwam op een strand, waar hij een grote slachting onder vijanden aanrichtte.

Terwijl hij, na den slag, met zijn helden uitrustte op het strand, en rauw vlees at, kwam Siegrune, de dochter van koning Hagen, naar de schepen van Helgi. Siegrune reed over de wolken, want zij was Walkure. En zij zei tot Helgi:

–“Van wie zijn de schepen, die daar op de wilde golven liggen? Waar behoren al deze helden thuis? Waarheen wilt gij nog verder zeilen?”

Helgi antwoordde haar:

–“Het zijn Hamals schepen, die daar op de wilde golven liggen. Het eiland in de zee is ons tehuis, en naar het Oosten willen wij verder zeilen.”

Siegrune vroeg nu, hoe Helgi’s pantser zo met bloed werd bevlekt, en waar hij de vogels van de Oorlogsmeisjes gevoed had. Helgi vertelde haar toen van zijn strijd, maar noemde zijn naam niet, noch dien van de helden, welke hij doodde.

Toen zeide Siegrune:

–“Helgi zijt ge,–en toen Honding viel door uw zwaard, was ik niet ver verwijderd. Vroeger zag ik u al, toen gij op de bloederige voorsteven van uw schip stond, en het schuim van de ijskoude golven u om de leden spatte. Wil de held zich voor mij verborgen houden? Maar Hagens dochter zal hem uit honderden herkennen!”

Niet lang daarna eisten Hondings zonen van Helgi geld en schatten als verzoening voor den dood van hun vader en als betaling voor de vele rijkdommen, die Helgi hun ontroofd had. Koning Helgi echter was niet van plan hun iets te betalen: wel zou hij een onweer van grauwe speren en wolken van krijgshelden over Hondings land heenzenden. En zo geschiedde.

Bij de Vlammenbergen kwamen de helden samen ten strijde. Terwijl daar de hongerige oorlogshond huilend over het veld rondholde, gebeurde het, dat Hadubrant, de zoon van een machtigen koning, die Grijswolk heette en op Schildhoogte woonde, op een bijeenkomst van koningen zijn verlangen te kennen gaf met Siegrune, Hagens dochter, te trouwen. En koning Hagen gaf zijn toestemming. Toen Siegrune dit vernam, reed zij met Walkuren over landen en zeeën om Helgi te zoeken. Zij vond hem, toen deze, op Arasteen zittend, uitrustte van den geweldigen strijd, waarin hij Alf en Eyolf en Zwaardwacht en Hoogwacht gedood had, en heel het geslacht van Honding had uitgeroeid.

Vuur vloeide over de Vlammenbergen, bliksems brandden door de lucht: dat waren de helmen van de wolkenmeisjes, dat waren haar pantsers, met bloed bevlekt, dat waren haar speren, die stralen spoten. Zo kwam Siegrune tot Helgi.

Zodra deze de schitterende meisjes gezien had, vroeg hij haar of zij gekomen waren om deze nacht met de helden feest te vieren. De meisjes waren over deze vraag zeer verontwaardigd en sloegen heftig op hun schilden.

Siegrune echter, hoog gezeten op haar oorlogshengst, gebood hen te bedaren en zij zei tot Helgi:

–“Wat meent gij? Wij hebben wel andere dingen te doen, dan met helden bier te drinken.”

Toen viel zij Helgi om den hals en kuste hem en zei:

–“Helgi, hoor. Hagen, mijn vader, wil mij verloven met Hadubrant, Grijswolks grimmige zoon. Voor heel het leger heeft hij gezegd mij aan hem te zullen geven, maar ik verlang een andere man. Ik vrees de woede van mijn vrienden, omdat ik de wens van mijn vader weerstreef, en omdat ik aan Hadubrant deed weten, dat hij mij even onverschillig is als het kind van een kat. Hadubrant zal nu wel spoedig komen. Ach, Helgi, daagt gij hem uit ten strijde, of–ontroof hem de bruid.”

Helgi had Siegrune zeer lief. En deze bekende, dat zij ook hem beminde, dat zij hem alleen liefhad, reeds vóór zij hem zag.

Toen sprak Helgi tot haar:

–“Siegrune, wees niet bevreesd voor de woede van Hagen en voor de bedreigingen van uw bloedverwanten. Gij zijt nu mijn mooie meisje, heb daarom geen angst voor den geweldigen Hadubrant. Want ik zal met hem strijden.”

Toen zond Helgi boden uit over landen en zeeën om uit verre omtrek de krijgslieden op te roepen, en hij gaf hun overvloedig geld mede om onder de helden en hun zonen te verdelen.

Al spoedig kwamen van alle kanten honderden mannen op van goud schitterende schepen aan. Helgi vroeg of men de schepen en de mannen geteld had. Maar de zoon van een koning zei:

–“Het zou lang duren eer alle schepen geteld waren, die volbemand met krijgers in de Pijlsond liggen. Er zijn zeker twaalfhonderd moedige mannen,–maar in Hoogland staan er nog wel de helft meer. Zij allen zijn klaar om den koning te volgen. Hevig zal er gevochten worden!”

Toen de morgen aangebroken was, de tenten op de schepen waren neergehaald, en alle helden ontwaakt waren, werden de zeilen aan de knarsende katrollen gehesen. Men roeide de schepen buiten de haven met zulk een kracht, dat de randen der schilden rammelend tegen elkander stieten, en op de open zee gekomen, zeilde de gehele vloot als een vlucht vlugge vogels weg van het land. Spoedig echter stak een hevige storm op. Hooggaande golven sloegen luid tegen den boeg van de schepen, zoals de branding tegen bergen beukt, en heel de zee was een dreigende deining. Toen liet Helgi de zeilen strijken van de hoge masten, maar boven op de wolken verscheen Siegrune, bedaarde den storm en het woelende water en redde de schepen van den koning, toen zij dicht bij Rotsenland gekomen waren. Rustig zeilde de vloot door de avond verder en naderde Schildhoogte. Daar zaten op een berg de zonen van Grijswolk en zagen hoe de schepen recht op hun land aanhielden. Goentmond, een van hen, sprong op zijn paard en rende den berg af naar het strand, om te zien wat er gebeurde. Juist toen hij daar aankwam, streken de Welsingen de zeilen en Goentmond sprak tot hen:

–“Welke vorst is met die vloot en dat vele volk hierheen gekomen om strijd te brengen in ons land?”

Binder, een van de helden, die op Helgi’s schip waren meegekomen, bond een rood schild met gouden rand aan den mast vast. Hij woonde aan het strand van de zee en was gewoon zelfs tegen den hevigste storm op te spreken. Daarom sprak hij nu met zeer luide stem tot Goentmond:

–“Wanneer gij vanavond de varkens voert en de kudde naar de etensbakken brengt, zeg dan aan uw volk, dat uit het Oosten de Welsingen zijn gekomen, met groten lust om te vechten.”

Goentmond echter vroeg:

–“Maar wie is de koning, die de vloot geleidt en het oorlogsteken op zijn voorsteven heeft gestoken? Een rode glans van vechtlust schijnt er om de krijgers.”

Goentmond was zeer verheugd, toen hij hoorde, dat koning Helgi gekomen was, want hij wist wel, dat er dan hevig zou worden gevochten. Binder echter hoonde hem, en ook Goentmond antwoordde met smaadvolle woorden. Zij scholden elkander uit, tot Helgi zich er tusschen mengde en zei:

–“U beiden past het met het zwaard te strijden, en niet met vinnige woorden te twisten: zó uit zich de haat van helden niet. Ik zelf ben de zonen van Grijswolk niet goed gezind, maar een man moet de waarheid spreken, en daarom zij het openlijk gezegd: zij hebben eens in Slangenland voldoende bewezen hoe moedig zij de zwaarden zwaaien kunnen. Moeilijk zou men heldhaftiger mannen kunnen vinden.”

Er werd bepaald, dat men bij Wolfsteen zou samenkomen ten strijde, en Goentmond reed met de tijding heen.

Toen de zonen van Grijswolk voor den burcht van hun vader kwamen, stond Hadubrant buiten, de helm op het hoofd. Zodra hij hen zag, riep hij hun uit de verte al tegemoet:

–“Wat is er gaande? Gij ziet er uit als geesten!”

Goentmond vertelde hem, dat er een grote vloot aan het strand was gekomen, dat vijftien legerscharen aan land waren gegaan, terwijl er nog zevenduizend mannen aan boord van de schepen waren, en dat Helgi uitdaagde tot den strijd.

Toen sprak Hadubrant:

–“Zend ijlings boden op snelle paarden over heel den omtrek uit,–roep uit alle omliggende landen de koningen en helden bij elkaar. Geen man, die het zwaard kan hanteren, blijve in huis! Roep Hagen en Atli en de oude Alf. Zeg, dat allen op de kampplaats komen. Wij zullen die Welsingen wel weerstand bieden!”

De zonen van Grijswolk verzamelden een zeer groot leger. Hierbij voegden zich nog vele vreemde helden, en onder dezen waren Hagen, de vader van Siegrune, en zijn zonen Bragi en Band.

Een verschrikkelijke strijd ontstond er toen bij Wolfsteen. Helgi, die Honding eens doodde, was overal de eerste in het gevecht. Waar helden streden stormde hij heen, zwaaide zijn brede zwaard, en te midden van de luid schallende stooten der speren daalde uit den hogen hemel Siegrune neer, het in den strijd bedreven meisje, en beschermde Helgi.

Het was een verschrikkelijke strijd, waarin alle zonen van Grijswolk vielen, en al hun voornaamste helden werden gedood, behalve Band, de zoon van Hagen, die zich aan de Welsingen onderwierp en eden aflegde van trouw.

Toen de strijd geëindigd was en de raven over het slagveld vlogen en rondom de vele lijken fladderden, die overal lagen verspreid, kwam ook Siegrune op de bloederige kampplaats, en bleef bij den dodelijk getroffen Hadubrant staan. En zij zei:

–“Hadubrant, nooit zal Siegrune van de Liefdesberg tot u nederdalen. Uw leven is ten einde, en de Doodsgodin gaat over het veld en grijpt Grijswolks zonen,–allen.”

Toen ging zij verder en kwam tot Helgi. En zij zei tot hem:

–“Heil u, Helgi. Gij moogt u verheugen, gij lieveling van de Zonnegod. Den grimmige Hadubrant hebt gij verslagen: nu zijt gij heer over beiden, over rode ringen en over het rijke meisje, mij. Neem het kind van Hagen in uw koningshallen, heerlijke held, en behoud mij voor u, want de strijd is ten einde.”

Helgi sprak tot haar:

–“De strijd is ten einde, maar de Nornen beschikken het lot. Bij Wolfsteen vielen Bragi en Hagen, door mijn zwaard geslagen. Sterkader stortte neer en de uitdagende Gylfi, wiens lichaam nog vocht toen zijn hoofd was gevallen. Lijken van vele helden liggen rondom op de kampplaats, en het waren, meisje, uw verwanten. De strijd is ten einde, maar het helpt u niet. Want het is uw bestemming sterke helden ten strijde te drijven,–en ten dode.”

Toen weende Siegrune zeer. Helgi echter zei tot haar:

–“Kom, Siegrune, wees sterk, gij hebt ons geholpen, en helden veezen toch niet voor den strijd.”

Siegrune echter weende, en snikkende sprak zij:

–“Ach, kon ik de doden weer ten leven wekken, en toch eeuwig blijven bij u.”

Helgi nam Siegrune tot zich, en zij waren zeer gelukkig en hadden zonen.

Helgi echter werd niet oud. Want Band, de zoon van Hagen, droeg een offer aan Wodan op en smeekte hem om wraak voor den dood van zijn vader. En Wodan leende hem zijn speer. Op zekeren dag nu vond Band zijn zwager Helgi in een groot bos, dat Bandland heette. Daar doorstak hij Helgi met de speer. Toen reed Band naar de Liefdesberg om aan Siegrune de tijding van Helgi’s dood te brengen. En hij zei tot haar:

–“Het is een groot verdriet voor mij, zuster, u het leed mede te delen, dat ik u aandoen moest. In Bandland viel deze morgen de

edelste held, die ooit op aarde geleefd heeft.”

Siegrune antwoordde:

–“Als vloeken vallen op u neer alle eden, waarmede gij aan Helgi trouw hebt gezworen: bij de vlammende lichtboog van den regen en bij de harde rotsen van de zee. Stil zal het schip staan, waarop gij zult varen, hoe hevig de wind ook waaien moge. Het paard, dat gij berijdt, sta pal, als de vijand u op de vlucht vervolgt. Stomp worde het zwaard, dat uw hand zal zwaaien, tenzij het blikseme tegen uw eigen hoofd. Wanneer ge als een wolf in het wilde woud, huilend van honger, rond zou sluipen tot uw tong de koude lijken likte,–dan ware mijn dode Helgi gewroken.”

Band echter sprak tot haar:

–“Het schijnt, dat uw zinnen geschokt zijn, zuster. Waarom wenst gij uw broeder zoveel onheil toe? Wodan was het, die u zulk een jammer aandeed, Wodan, die twistrunen onder verwanten wierp. Kom, ik bied u rode ringen en uitgestrekte landstreken aan. De helft van mijn rijk zal ik u geven, aan u en uw zonen, opdat gij leven kunt als een vorstin.”

Siegrune echter weigerde alles wat Band haar aanbood, en was zeer bedroefd. Want haar Helgi was een hoog verheven held geweest. Zulk een hevige schrik sloeg hij al zijn vijanden om de leden, als een wolf, die te midden van de geiten verschijnt: in wilde vlucht rennen zij van de rotsen. Hoog boven allen stak haar Helgi uit, zoals een es uitsteekt boven dorenstruiken, of zoals een vlugge reebok springt hoog boven alle dieren, dat zijn gewei, met dauw bedekt, tot in de wolken schittert.

Een hoge grafheuvel werd over Helgi geworpen. Op zekere avond ging de dienstmaagd van Siegrune naar deze heuvel, en zij zag daar, hoe ook Helgi zelf met vele mannen naar den heuvel reed. De dienstmaagd stond versteld en zei:

–“Bedriegen mij mijn ogen? Zijn het schimmen, die ik zie? Is dat de godenondergang? Daar draven de doden, zij rennen op hun oorlogsrossen. Keren helden dan terug?”

Helgi sprak tot haar:

–“U bedriegen niet uw ogen, en het zijn geen schimmen, die gij ziet. Dit is geen godenondergang. Wel draven hier de doden en rennen op hun oorlogsrossen. Maar helden keren niet terug.”

De dienstmaagd ging naar huis en verhaalde aan Siegrune wat zij gezien had. En zij zei:

–“Siegrune, blijf niet langer op de Liefdesberg zitten, als gij uw held wilt zien. De grafheuvel heeft zich geopend en Helgi keerde terug. Hij vraagt u of gij komen wilt om zijn bloedende wonden te verbinden.”

Siegrune ging naar den heuvel, waar Helgi was, en zei tot hem:

–“Ik ben zo blij, dat ik weer bij u ben, als Wodans hongerige raven, die op bedauwde landen lijken vinden. Laat mij u kussen, mijn levenloze koning. Helgi, wat zijn uw haren nat van vochtige dauw,–wat is uw borst met bloed belopen,–wat zijn uw handen koud, mijn held. Zeg mij toch hoe ik u kan wreken.”

Helgi antwoordde haar:

–“Het is uw werk, Siegrune, dat Helgi zo koud is en zo met bloed belopen. In slapeloze nachten weent gij hete tranen,–die druipen als bloederige droppels op mijn borst. Wij kunnen nog wel ooit kostbare dranken drinken, al ging ons leven ook verloren, maar niemand moet ons beklagen, al ziet hij ook de borst met wonden overdekt. Nu echter is het heil gekomen, want de bruid kwam tot de gestorvene in het graf.”

Siegrune bereidde toen een ligplaats in den grafheuvel en zei tot Helgi:

–“Zie, Helgi, hier heb ik een ligplaats bereid, en wil ik in uwe dode armen rusten.”

Helgi en Siegrune omhelsden elkander en zij legden zich in de grafheuvel neer. Toen zei de dode:

–“Ik mag aan niets meer wanhopen, nu gij aan de borst van den dode rust. Het is nu tijd om over de bloedrode wegen te rijden. Want ik moet in het Westen van den wolkenhemel zijn, eer de haan van Walhalla de helden wekt.”

Toen reed Helgi heen en kwam in Walhalla. Wodan bood hem aan om alles gelijkelijk met hem te delen, en de held droeg Honding op voor de paarden te zorgen en de zwijnen te hoeden, en hij liet hem al het minderwaardige werk doen.

Siegrune echter ging terug naar haar woning. De volgenden avond zond zij haar dienstmaagd wederom uit, om de wacht bij de grafheuvel te houden. Maar Helgi kwam niet weder. Kort daarna stierf ook Siegrune van het vele verdriet, dat zij dragen moest.

In oude tijden geloofde men, dat mensen ooit wedergeboren werden, maar nu wordt dit bijgeloof genoemd. Van Helgi en Siegrune verhaalt men ook, dat zij wedergeboren werden, en dat hij Helgi, Hartingdoder, genoemd werd, en zij Kara, dochter van Halfdan, zoals het in de Karaliederen is bezongen. En zij was een Walkure.